- machen
- machenI 〈overgankelijk werkwoord〉1 maken, doen ⇒ vervaardigen, toebereiden, veroorzaken♦voorbeelden:1 〈informeel〉 das Auto macht 100 km • de auto haalt 100 kmdas Bett machen • het bed opmakenden Dolmetscher machen • als tolk optreden〈informeel〉 den Ingenieur machen • zijn ingenieursexamen afleggenjemandem gute Laune machen • iemand een goed humeur bezorgenein gemachter Mann • een geslaagd manMittag machen • de middagpauze houdenjemandem Mut machen • iemand moed gevendie Schauspielerin macht die Ophelia • de toneelspeelster speelt de rol van OpheliaTee machen • thee zettendie Wohnung machen • het huis doen〈informeel〉 mache nicht so viele Worte! • gebruik niet zo'n omhaal van woorden!〈informeel〉 lass mich nur machen! • laat mij maar begaan!jemandem viel zu schaffen machen • iemand veel te schaffen geven〈informeel〉 da ist nichts zu machen • daar is niets aan te doen〈informeel〉 wird gemacht! • komt voor elkaar!〈informeel〉 das macht 15 Mark • dat is, kost 15 mark〈informeel〉 macht nichts! • hindert niets!was macht dein Magen? • hoe is het met je maag?〈informeel〉 was soll man nur machen? • wat doe je er aan?〈informeel〉 jemanden alle machen • iemand van kant maken〈informeel〉 machs gut! • het ga je goed!〈informeel〉 mach schnell! • maak haast!〈informeel〉 mach doch schon! • schiet toch op!daran lässt sich nichts machen • daar is niets aan te doen〈informeel〉 in die Hose machen • in de broek doen〈informeel〉 das Mädchen macht es mit jedem • het meisje doet het met iedereen〈informeel〉 mit mir kann man es ja machen! • (a) ik trap er steeds weer in; (b) ik moet me zoiets laten welgevallen〈informeel〉 unter dem mache ich es nicht • voor minder doe ik het nietII sich machen 〈wederkerend werkwoord〉1 beginnen2 〈informeel〉zich ontwikkelen, manifesteren3 〈informeel〉zich haasten4 vormen, tot stand brengen♦voorbeelden:1 ich mache mich an die Arbeit • ik ga aan het werkich mache mich auf den Weg • ik ga op weg2 die Blumen machen sich gut • de bloemen doen het goeddas Wetter macht sich • het weer wordt beterdas macht sich von selbst • dat gaat vanzelfer macht sich • hij maakt vorderingendas Gemälde macht sich gut an der Wand • het schilderij doet het goed aan de muur3 mache dich nach Hause! • maak dat je thuis komt!4 das lässt sich schon machen • dat lukt welich mache mir nichts, wenig aus ihm • ik geef niets, weinig om hem〈informeel〉 mach dir nichts daraus! • trek je er niets van aan!
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.